
Jurisprudentie
AU6205
Datum uitspraak2005-11-09
Datum gepubliceerd2005-11-16
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200507955/2
Statusgepubliceerd
SectorVoorzitter
Datum gepubliceerd2005-11-16
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200507955/2
Statusgepubliceerd
SectorVoorzitter
Indicatie
Bij besluit van 3 augustus 2005, kenmerk 0508109, heeft verweerder aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Britt B.V." (hierna: vergunninghoudster) een vergunning, als bedoeld in artikel 8.1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer verleend voor het veranderen van een varkenshouderij gelegen aan de Groene- of Hokseweg 9 te Oud-Vossemeer.
Uitspraak
200507955/2.
Datum uitspraak: 9 november 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
[verzoekers], wonend te [woonplaats],
en
het college van gedeputeerde staten van Zeeland,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 3 augustus 2005, kenmerk 0508109, heeft verweerder aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Britt B.V." (hierna: vergunninghoudster) een vergunning, als bedoeld in artikel 8.1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer verleend voor het veranderen van een varkenshouderij gelegen aan de Groene- of Hokseweg 9 te Oud-Vossemeer.
Tegen dit besluit hebben verzoekers bij brief van 7 september 2005, bij de Raad van State ingekomen op 12 september 2005, beroep ingesteld.
Bij brief van 7 september 2005, bij de Raad van State ingekomen op 12 september 2005, hebben verzoekers de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 28 oktober 2005, waar verzoekers, vertegenwoordigd door ir. A.K.M. van Hoof, en verweerder, vertegenwoordigd door A. de Pijper, B.J. Hanning en B.H. Maning, ambtenaren van de provincie, zijn verschenen.
Voorts is als partij gehoord vergunninghoudster, vertegenwoordigd door mr. J. van Groningen, advocaat te Middelharnis, en E.M. Rijnen.
2. Overwegingen
2.1. Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. De Voorzitter stelt voorop dat een voorlopige voorzieningprocedure zich niet leent voor een uitgebreide beoordeling van alle bezwaren van verzoekers. Dit kan eerst in de bodemprocedure plaatsvinden. Thans dient te worden beoordeeld of, gelet op de betrokken belangen, het treffen van een voorlopige voorziening is aangewezen. Gelet hierop beperkt de Voorzitter zich tot de bezwaren van verzoekers inzake de toename van de ammoniakemissie, stankhinder en geluidhinder.
2.3. De Voorzitter is, gezien de stukken en het ter zitting verhandelde, van oordeel dat voor de bepaling van het toepasselijk recht moet worden uitgegaan van 20 januari 1997 als datum van indiening van de aanvraag. De Voorzitter neemt daarbij in overweging dat de wijziging van de aanvraag niet zodanig is dat deze zich niet verhoudt met de oorspronkelijke aanvraag. Voorts heeft de wijziging van de aanvraag plaatsgevonden voordat het herziend ontwerpbesluit ter inzage is gelegd.
2.4. Verzoekers betogen dat de Oudvossemeersedijk en de Nieuwlandsedijk naar verwachting zijn aan te merken als bloemdijken van groter dan 5 hectare als bedoeld in de Interimwet ammoniak en veehouderij (hierna: de Iav) en de daarbij behorende Uitvoeringsregeling ammoniak en veehouderij. Nu de ammoniakdepositie op deze bloemdijken meer bedraagt dan 15 mol, dient de gevraagde vergunning op grond van de Iav te worden geweigerd, aldus verzoekers.
2.4.1. Uit de stukken is gebleken dat de gemeente Tholen geen enkele dijk als bloemdijk heeft aangemerkt of als zodanig bij gemeentelijke verordening heeft aangewezen. Ook verweerder heeft in het kader van de begrenzing van natuurgebieden vastgesteld dat geen kwetsbare natuur, waaronder bloemdijken, in de nabijheid van de inrichting is gelegen. Gelet op de stukken en het betoog van verweerder ter zitting is niet aannemelijk geworden dat voornoemde dijken als bloemdijken dienen te worden aangemerkt, waarmee bij het beoordelen van de vergunningaanvraag rekening had moet worden gehouden. Het bezwaar van verzoekers omtrent de beoordeling van een dijkvak met bijzondere vegetaties in het kader van de Richtlijn 96/61/EG van de Raad van de Europese Unie van 24 september 1996 inzake geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging (Pb. 1996, L257/26), zal in het kader van de behandeling van het beroep kunnen worden beantwoord.
Uit de stukken is voorts gebleken dat het dichtstbijzijnde voor verzuring gevoelige gebied op meer dan 3000 meter van de onderhavige inrichting is gelegen. De ammoniakdepositie op dit gebied neemt vanwege de uitbreiding van de varkenshouderij toe van 5,5 mol naar 8,7 mol.
Gelet op het vorenstaande en nu de in de Iav genoemde waarde voor de ammoniakdepositie van ten hoogste 15 mol niet wordt overschreden, is de Voorzitter van oordeel dat de Iav niet aan vergunningverlening in de weg staat.
2.5. Verzoekers stellen stankoverlast van de onderhavige inrichting te ondervinden. Zij betogen dat vanwege het spoelgotensysteem, de omvang van de inrichting en de hinder van de inrichting voor de omliggende akkerbouwbedrijven niet kan worden vastgehouden aan de omrekeningsfactoren voor Groen Labelstallen uit de Richtlijn veehouderij en stankhinder (hierna: de Richtlijn). Zij voeren voorts aan dat uit de meest recente milieutechnische inzichten volgt dat stallen met spoelgoten hoge stankemissiepieken veroorzaken en derhalve niet als emissiearme stallen kunnen worden aangemerkt. Verder stellen verzoekers dat verweerder ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de brijvoerinstallatie als extra geurbron.
2.5.1. Verweerder heeft bij de beoordeling van de van de inrichting te duchten stankhinder de Richtlijn gehanteerd.
2.5.2. Op grond van de Richtlijn geldt voor de aangevraagde Groen Labelstalsystemen een omrekeningsfactor van 1,4 vleesvarken per mestvarkeneenheid. Het bij het bestreden besluit vergunde veebestand komt met toepassing van voornoemde omrekeningsfactor overeen met 6.086 mestvarkeneenheden. Volgens de bij de Richtlijn behorende afstandsgrafiek moet tussen de inrichting en de dichtstbijzijnde categorie IV-woning een minimale afstand van 209 meter worden aangehouden. Uit de stukken is gebleken dat aan deze afstand wordt voldaan.
Wat de brijvoerinstallatie betreft, overweegt de Voorzitter dat de afstand van deze installatie tot de dichtstbijzijnde woning van derden circa 450 meter bedraagt. Verder zijn aan de vergunning de voorschriften 3.4.1 tot en met 3.4.13 verbonden inzake de opslag van brijvoer. In deze voorschriften is onder meer bepaald dat de brijvoeders en/of bestanddelen van brijvoeders uitsluitend mogen worden bewaard in goed afgesloten opslagruimten en dat ter voorkoming van stankhinder geen uiensap, bloed, ingewanden en kippenslik mogen worden bewaard of verwerkt.
De Voorzitter is, gezien het vorenstaande, van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat voor onaanvaardbare stankhinder niet behoeft te worden gevreesd. De Voorzitter ziet in hetgeen verzoekers voor het overige op dit punt hebben aangevoerd geen aanleiding voor een ander oordeel.
2.6. Verzoekers stellen geluidhinder van de onderhavige inrichting te ondervinden. Zij voeren hiertoe - kort weergegeven - aan dat de aan de vergunning verbonden voorschriften onvoldoende bescherming bij hun woningen bieden. Verzoekers stellen voorts dat het niet aannemelijk is dat de inrichting aan de in het bestreden besluit opgenomen geluidnormen kan voldoen. Zij trekken de uitgangspunten en conclusies van het bij de aanvraag gevoegde akoestisch rapport in twijfel.
2.6.1. Verweerder heeft bij de beoordeling van de van de inrichting te duchten geluidhinder hoofdstuk 3, paragraaf 3.2 (wat betreft de maximale geluidniveaus) en hoofdstuk 4 van de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening (hierna: de Handreiking) gehanteerd.
Ter voorkoming dan wel beperking van geluidhinder heeft verweerder bij het bestreden besluit de aan de onderliggende vergunning van 20 december 1994 verbonden geluidvoorschriften B1 tot en met B3 gewijzigd.
2.6.2. De Voorzitter stelt zich op het standpunt dat de wijziging van de geluidvoorschriften van de vergunning van 20 december 1994, gezien de stukken en het ter zitting verhandelde, samenhangt met de gevraagde verandering. De in het bestreden besluit opgenomen geluidvoorschriften betreffen de gehele inrichting, derhalve inclusief de verandering.
2.6.3. Uit de stukken volgt dat verweerder vanwege de lage geluidbelasting op de gevel van de dichtst bij de inrichting gelegen woning van derden in de geluidvoorschriften B.1 en B.2 controlepunten heeft opgenomen op een afstand van 50 meter van de inrichting. Het gebied waar de inrichting is gelegen moet blijkens de stukken worden gekwalificeerd als een landelijke omgeving, waarvoor richtwaarden gelden van 40, 35 en 30 dB(A) in respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode. De geluidniveaus bij de dichtstbijzijnde woning van derden komen blijkens het bestreden besluit overeen met de richtwaarden voor een landelijke omgeving.
Vaststaat dat de in voorschrift B.3 opgelegde maximale geluidgrenswaarden niet hoger zijn dan de grenswaarden die in de Handreiking als maximaal aanvaardbaar zijn aangemerkt.
Gelet hierop is de Voorzitter van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de in de voorschriften B.1 tot en met B.3 gestelde grenswaarden toereikend zijn om geluidhinder te voorkomen dan wel in voldoende mate te beperken.
2.6.4. De Voorzitter ziet, mede gelet op de door verweerder uitgevoerde berekeningen ten aanzien van het maximale geluidniveau en het bij de (gewijzigde) aanvraag gevoegde akoestisch rapport, geen grond te twijfelen aan de juistheid van de in het akoestisch rapport gehanteerde uitgangspunten noch aan de conclusies van het akoestisch rapport. Gelet hierop en in aanmerking genomen de afstand van 390 meter tot de dichtstbijzijnde woning van derden, ziet de Voorzitter geen reden aan te nemen dat de inrichting niet kan voldoen aan de geluidvoorschriften B.1 tot en met B.3.
2.7. Gelet op het vorenstaande ziet de Voorzitter aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen. De Voorzitter zal de behandeling van de hoofdzaak trachten te bespoedigen.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. D.A.B. Montagne, ambtenaar van Staat.
w.g. Brink w.g. Montagne
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 9 november 2005
374.